Djemal Pasja volgde een militaire opleiding en was lid van de afdeling Saloniki van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang. Hij speelde een belangrijke rol tijdens de 'Jong-Turkse Revolutie' van 1908, die de autocratie van sultan Abdülhamit II ten val bracht en diens broer Mehmet V aan de macht bracht (1909). Na de staatsgreep van Enver Pasja op 22 januari 1913 werd Djemal gouverneur van Istanboel en een van de leden van het dictatoriale driemanschap (samen met Enver Pasja en Talaat Pasja).
In oktober 1918 kwam er een einde aan het bewind van het driemanschap, toen de regering van grootvizier Talaat Pasja ten val kwam en sultan Mehmet VIIzzet Pasja als grootvizier aanstelde. Izzet wist een wapenstilstand te sluiten met de Entente.
In november vluchtte het driemanschap met hun handlangers in een onderzeeër naar Duitsland. Na de oorlog werd Djemal bij verstek ter dood veroordeeld door een rechtbank in Istanboel, maar de Duitse regering weigerde hem uit te leveren.
Sovjet-Unie
Later reisde Djemal naar de Sovjet-Unie, waar hij bemiddelde tussen de sovjetregering en de nationalisten van Mustafa Kemal Atatürk (toen nog Kemal Pasja genaamd). In 1920 vertrok hij namens de sovjetregering naar Afghanistan om het Afghaanse leger te helpen moderniseren.
Moord
Op 21 juli 1922, na consultaties in Moskou terugkerend naar Afghanistan, werd hij in Tiflis (Georgië) door drie leden van de Armeens-patriottisch-socialistische Dashnak-partij vermoord. De moordenaars waren Stepan Dzaghikian, Bedros Der Boghosian en Ardashes Kevorkian. De moord vond plaats op klaarlichte dag, vlak voor het hoofdkwartier van de Tsjeka, de Russische geheime politie. Lavrenti Beria, chef van de Transkaukasische Tsjeka-afdeling en later een bekende stalinist, was ooggetuige van de moord. Djemal werd vermoord vanwege zijn betrokkenheid bij de Armeense Genocide.